Home | kalender
 
home

Jubelviering


Toelichting tentoonstelling


Relieken

GESCHIEDENIS EN BETEKENIS VAN DE RELIEKENVERERING (1)



image 11205


Op zaterdag 28 augustus 2010 hield Kan. Ludo Collin in onze collegiaal een sterk gedocumenteerde uiteenzetting over de relieken in het algemeen en die van Sint-Hermes in het bijzonder. In drie afleveringen bieden we u deze verhelderende studie aan.

INLEIDING
Het onderwerp van deze bijdrage situeert zich op de grens tussen geloof en bijgeloof en tussen kunst en kitsch. Mensen hebben altijd al geprobeerd om greep te krijgen op het heilige en het absolute door het vast te leggen in het materiële en het stoffelijke. De vele bewaard gebleven devotionalia, zowel van primitieve culturen als van meer verfijnde beschavingen, wijzen erop dat het hier om een typisch menselijk verschijnsel gaat.


RELIKWIEEN

Betekenis van het woord
Het woord relikwie komt van het Latijnse werkwoord relinquere, wat zoveel betekent als overblijfselen, overlaten. Relikwie betekent dus overblijfsel, dat wat rest, wat nagelaten wordt.

In christelijke zin is een relikwie dat wat overblijft van een heilige. Het kan om drie soorten overblijfselen gaan: het lichaam; datgene wat met het lichaam in aanraking is geweest: klederen, marteltuigen, voorwerpen die door de heilige gebruikt werden…; voorwerpen en ruimten waarin het lichaam van de heilige bewaard werd zoals sarcofagen en schrijnen.


Oorsprong van de verering van relikwieën
In het christendom dateert de verering van relikwieën van in de beginperiode (Hand. 19,12). Door Gods toedoen verrichtte Paulus buitengewoon grote wonderen: zelfs de doeken en werkkleren die hij gedragen had werden naar de zieken gebracht zodat ze genazen en de boze geesten hen verlieten.

Daarvoor was het gebruik ook al bekend bij de joden (EX. 13,19…).
De Israëlieten waren als een geordend leger uit Egypte weggetrokken. Mozes had het lichaam van Jozef meegenomen, omdat Jozef de Israëlieten plechtig had laten zweren dat te zullen doen. God zal zich jullie lot aantrekken, had hij gezegd en dan moeten jullie mijn lichaam van hier met je meenemen.

en bij andere volkeren uit de Oud¬heid.

De geschiedenis van de relikwieën in de Kerk gaat terug op het begrafenisritueel in het oude Rome. Onder druk van de hoge grondprijzen en wegens een gebrek aan begrafenisruimte in de stad, begroef men er in het begin van onze tijdrekening de doden in catacomben even buiten de stadsmuren. De eerste Romeinse christenen en de eerste martelaren werden daar begraven. Daarnaast waren er in Rome ook nog enkele gewone kerkhoven bv. bij het grote circus aan de Mons Vaticanus, waar Petrus begraven werd.

Rond deze begraafplaatsen groeide vrij vlug een hele cultus. De christenen kwamen er samen om te bidden en eucharistie te vieren. Na de erkenning van het christendom door keizer Constantinopel in 325 werden boven de graven van grote martelaren kerken en basilieken gebouwd, waarbij het altaar boven het graf van de martelaar geplaatst werd (bv. de Sint-Pietersbasiliek te Rome).

Na de val van Rome in 410 gingen meer en meer pelgrims in de Romeinse catacomben op zoek naar relikwieën van heiligen en martelaren. Uiteindelijk besloot paus Paulus I in 761 alle resten van heiligen uit de totaal verwaarloosde catacomben weg te halen en over te brengen naar de kerken en basilieken van de stad Rome en weldra ook naar andere kerken van de christenheid. In het Oosten stelde men zich spoedig tevreden met een deel van een relikwie, maar in het Westen bleef het tot de achtste eeuw gebruikelijk om een volledig lichaam onder het altaar te plaatsen in wat het sepulchum of grafholte genoemd werd. Vanaf de tiende-elfde eeuw werden kleinere relikwieën in een holte van het altaarblad (nog steeds sepulchum genoemd) ondergebracht. Stilaan doorkruisten de verschillende gebruiken elkaar en werd in elk altaar een relikwie van een of meer heiligen geplaatst.
Kerken met aanzienlijke relikwieën, bewaarden die in een crypte onder de kerk, waar ze in kostbare schrijven (fiertels) ter verering aan de bedevaarders getoond werden.

GESCHIEDENIS EN BETEKENIS VAN DE RELIEKENVERERING

(deel 2)



We publiceren het tweede deel van de verhelderende studie over de relieken in het algemeen, voorgedragen door Kan. Ludo Collin op zaterdag 28 augustus 2010 in onze collegiaal.

Relikwieën van overal

Was Rome aanvankelijk de enige plaats waar door martelaarschap heiligen gecreëerd weren, dan veranderde dat met de verspreiding van het christendom in het Romeinse imperium.
Zo kwamen tijdens de vervolging van Diocletianus in 287 in Trier heel wat christenen om het leven (de martelaren van Trier). Omstreeks dezelfde tijd werd in het Franse Rhônedal het Thebaanse Legioen uitgemoord. Volgens de legende weigerde dat 6600 man tellend christelijke legioen zich tegen onschuldige burgers te keren en zich te onderwerpen aan de heidense cultus. Vermaard zijn ook de 11000 maagden uit het gezelschap van de H. Ursula. Deze vrome maagd vatte het plan op om voor haar huwelijk met een aantal vriendinnen op bedevaart te gaan naar Rome. Op de terugweg werden ze in 435 in Keulen door de Hunnen onderschept en onthoofd. In 1155 werd in Keulen, waar nu de H. Ursulakerk staat - destijds gebouwd op het Sint-Ursulaveld - een uitgestrekt Romeins kerkhof blootgelegd. Ondanks het feit dat er ook skeletten van mannen en kinderen gevonden werden, was men ervan overtuigd te maken te hebben met de resten van de 11000 maagden. De verwarring werd mee veroorzaakt door een Latijnse tekst waarin sprake was van de H. Ursula en XI M.V. (Martyrae Virgines). Onder druk van de grote vraag naar relikwieën las men dat maar al te graag als XI Milia Virginum.

Sinds ca. 1000 bestond er namelijk een ongekende honger naar relikwieën. Beenderen werden verdeeld en in stukken gezaagd. Door het geloof dat in ieder fragment het geheel aanwezig was, kon één heilige op deze plaatsen worden vereerd. Men geloofde bovendien dat de kracht van primaire relikwieën - beenderen -, overdraagbaar was op zogenaamde secundaire relikwieën: voorwerpen die de heilige hadden toebehoord of die met hem/haar in aanraking waren gekomen bv. het door keizerin Helena ca. 320 in Jeruzalem weergevonden kruis en de kruisnagels. Later zouden massa’s dergelijke relikwieën opduiken: de kribbe, stro van de kribbe, windsels van Jezus, de lijdenswerktuigen, de doornenkroon en weldra ook van Maria: de sluier van Maria, de onthoofdingsdoek van Johannes de Doper, de gordel van Johannes de Evangelist, de trouwring van Sint-Jozef enz.
De kruistochten vanaf ca. 1100 en de val van Constantinopel in 1204 waren gedroomde gelegenheden om het arsenaal relikwieën verder aan te vullen bv. Sainte Chapelle te Parijs, H. Kruis van het bisdom Gent, Heilig Bloed te Brugge.

Met de tijd veranderden de functie en de plaats van de relikwieën. Ze kregen niet langer uitsluitend een plaats onder het altaar maar werden bv. ook meegedragen in processies om staf of streek te beschermen of ze trokken voor de legers uit om die de overwinning te bezorgen. Abdijen met een rijke schat aan relikwieën, organiseerden plechtigheden waarbij vanop kerkgalerijen de relikwieën aan de toegestroomde gelovigen werden getoond.

Stilaan ontstonden uitwassen die soms buitensporige vormen aannamen: één van de vurige tongen die op Pinksteren op de apostelen neerdaalden, enkel stralen van de ster van Bethlehem, een flesje met zweetdruppels van de H. Michaël vergoten tijdens zijn gevecht met de duivel, een veer van de aartsengel Michaël bij de boodschap aan Maria in haar kamer achtergelaten…
Tal van relieken werden in veelvoud vereerd: hoofden van Sint-Jan de Doper, hout van het H. Kruis en zelfs de voorhuid van Christus, die op elf plaatsen bewaard werd, zonder dat iemand zich om die tegensprak bekommerde.
Theologen traden zelfs met elkaar in discussie over de vraag of Christus in de hostie volledig (met voorhuid) tegenwoordig kon zijn aangezien de besnijdenis plaats vond voor het Laatste Avondmaal…
De verering van de H. Hostie vertoonde grote overeenkomsten met de relikwieëncultus. Vooraleer in de tiende eeuw hostiebakkerijen ontstonden, brachten de gelovigen zelf het brood voor de eucharistie mee. Vanaf de veertiende eeuw werd de hostie ter aanbidding uitgestald, een gebruik dat mee bepaald werd door de grote vraag naar Christusrelieken. Het is geen toeval dat de H. Hostie werd bewaard in een soort reliekhouder, de monstrans, waarvan het eerste exemplaar dateert uit de vijftiende eeuw.
Aan sommige hosties werden wonderdadige krachten toegeschreven: hosties die bloedden, hosties die bronnen deden ontstaan enz.

In de zestiende eeuw en tijdens de contrareformatie kwam er reactie op de uitwassen van de relikwieëncultus. Tijdens de Beeldenstorm gingen trouwens heel wat relikwieën verloren.
Het concilie van Trente hield zich uitvoerig met relikwieën bezig. Het bepaalde o.m. dat voortaan de bisschoppen moesten toezien op de echtheid van de relikwieën en dat die moesten voorzien zijn van een lakstempel en van echtheidsdocumenten.
Het toeval hielp… In 1578 werden in Rome, na 1000 jaar, de catacomben nabij de Via Salaria teruggevonden. Onderzoekers uit die tijd meldden met vreugde dat de schat aan relikwieën die door de Beeldenstorm verloren ging ruimschoots werd goedgemaakt door de resten van 170.000 martelaars.

De Mariale bedevaartplaatsen kenden een grote expansie. De relikwieënverering veranderde ook van aard: gemeenschappelijke devotie ruimde plaats voor een meer persoonlijke beleving en het aanschouwen van relikwieën kreeg een meer contemplatief karakter. Waar in de middeleeuwen beroemde edelsmeden grote reliekhouders en fiertels maakten, gingen vanaf de zestiende eeuw contemplatieve kloosterlingen zich met het verpakken van relikwieën bezighouden. Met goud- en zilverdraad, papier, zijde, glasparels en pailletten vormden ze het gebeente van martelaren om tot ware kunstwerkjes die in de kerken in kasten achter glas langs de altaren werden opgesteld.
Kleinere kastjes werden verkocht of geschonken aan weldoeners. Bekend zijn de Vlaamse besloten hofjes (Mechelen). Deze kleine hofjes werden meestal opgesteld volgens een vast patroon: een aquarel, een gekleurde gravure, de wondentekens van Christus of een Agnus Dei vormden het hart van de compositie. Daaromheen werden de in papierwerk en draad verwerkte botfragmenten aangebracht. Elk atelier had zijn eigen stijl.
Daarnaast werden er ook relieken bewaard in schrijntjes en sarcofagen, huisaltaartjes en diptieken, kruisen en ostensoria, hangers en medaillons. Zo kwamen ze binnen het bereik van de gewone gelovigen, wat de godsvrucht sterk stimuleerde.

De codex van 1918 telde nog heel wat bepalingen i.v.m. relikwieën (van Goesen 762). De nieuwe codex van 1983 is in dat opzicht veel beperkter:

Altaarrelikwie: waar men oorspronkelijk het lichaam van de heilige onder het altaar plaatste, werden later stukjes relikwie geborgen in flesjes, potjes en doosjes die in of onder het altaar ingemetseld werden. Nog later werden de relikwieën in een platte steen gestoken die dan in de altaarkapel ingewerkt werd.

Zegenrelikwie: op vele plaatsen bestond (en bestaat) de gewoonte na de zondagsmis te “zegenen” met een relikwie. Die relikwie is geborgen in een rond metalen doosje met glazen bovenwand en het geheel wordt geplaatst in een relikwiehouder in zilver of koper met een handgreep.

Fiertel: grote relikwiekist

Documenten: bij elke relikwie horen echtheidsdocumenten afgeleverd door de bisschop

GESCHIEDENIS EN BETEKENIS VAN DE RELIEKENVERERING (3)



We publiceren het derde en laatste deel van de voordracht over de relieken van Sint-Hermes door Kan. Ludo Collin op zaterdag 28 augustus 2010.

De Relikwieën van Sint-Hermes te Ronse
Op die oude traditie gaat ook de cultus van Sint-Hermes terug, hoewel historisch onderzoek moet toegeven dat wij noch over zijn echte identiteit noch over de omstandigheden van zijn dood exacte gegevens hebben. Een weinig betrouwbare historische bron maakte van hem een Romeins prefect die onthoofd werd onder keizer Trajanus. Zo wordt hij ook sinds eeuwen afgebeeld. Zijn naam wijst eerder op Griekse origine en aannemelijker lijkt dan ook dat hij een Griekse slaaf was die te Rome verbleef en die zich tot het christendom bekeerde, zoals trouwens vele Romeinse slaven, en die omwille van zijn geloof ten tijde van Trajanus werd terechtgesteld. Betrouwbare gegevens uit Passio, een handschrift bewaard te Venetië, vertellen ons dat hij begraven werd door zijn zuster Theodora in een catacombe nabij de Via Salaria te Rome. Zijn cultus bloeide in de vroege kerk te Rome en zijn graf in de catacombe, die naar hem wordt genoemd, werd druk bezocht door bedevaarders naar Rome. In de 16de eeuw werd die catacombe herontdekt. Het graf van Hermes bevindt zich op de tweede verdieping en nabij de catacombe werd in de vroege middeleeuwen een Monasterium Sancti Hermetis gesticht dat nog vermeld wordt in historische bronnen uit de 12de eeuw.

Omstreks 1930 werden bij opgravingen van die catacombe bij zijn graf ook inscripties teruggevonden van een tekst die Paus Damasus (+ 384) ter zijner ere had opgesteld.

Maar de relieken waren dan al lang weg uit de catacombe. Zij werden bij de invallen van de Longobarden te Rome binnen de stadsmuren gebracht en Paus Gregorius IV (827-844) liet ze in 829 overbrengen naar de basiliek van Sint-Marco-in-Valencine te Rome. Bij die gelegenheid werd een deel van het gebeente in 831 overgebracht ten Noorden van de Alpen, naar Frankenland. Die relikwie verbleef eerst te Selingenstadt en vanaf ca. 850 in De Sint-Salvatorabdij te Inde, op nauwelijks 7 kilometer van de keizerlijke hoofdstad Aken. Die abdij zond volgens de overlevering een deel van de relieken naar haar leen, Ronse, waar ze aankwamen op 6 juli 860. En dat gedenken wij nu 1150 jaar later. Over deze periode heeft de betreurde heer Albert Cambier in 1989 een wetenschappelijke studie gepubliceerd, Rothnacum Sacrum, waar waarheid en “Dichtung” duidelijk van elkaar worden onderscheiden.

Feit is dat in 860 de duurzame relatie van Ronse met Sint-Hermes begint. Over de eerste opstelling van de relieken is ons niets bekend: bevonden zij zich in een onderaards sarcofaaggraf of stonden zij opgesteld in een zichtbaar schrijn? Wij weten het niet, zoals wij evenmin weten op welke wijze ze vereerd werden.

Het eerste monumentale verguld-koperen schrijn werd vervaardigd in 1089 ter gelegenheid van de inwijding van de crypte onder de Sint-Pieter-en-Sint-Hermescollegiaal te Ronse. Het is dat schrijn dat gedurende 450 jaar het einddoel was van bedevaarten van tienduizenden mensen, maar waarvan ons GEEN gedetailleerde beschrijving bewaard is gebleven of misschien zelfs nooit werd gemaakt. Dat gebeurde wel met de teksten die op het schrijn te lezen waren en aan de hand waarvan de heer Albert Cambier in 1960 een replica ontwierp die werd uitgevoerd door de Ronsische beeldhouwer Florent De Vos en die nog steeds te zien is in de crypte van de collegiale Sint-Hermeskerk.

Dit schrijn werd in 1526 omgesmolten en, naar aanleiding van de voltooiing en consecratie van de laat-gotische collegiaal, op 18 maart 1526, en vervangen door een nieuw, laat-gotische-vroeg-renaissance schrijn. Op 6 juli 1526 werd, zoals het hoorde, met machtiging van Robert de Croy, bisschop van Kamerijk, de translatio van de relieken in het nieuwe schrijn plechtig uitgevoerd in aanwezigheid van een reeks hoge clerici. Over het utzicht van dit schrijn weten wij zo goed als niets, het bestond nauwelijks 46 jaar. Wij weten enkel dat het verguld was en rijkelijk versierd en dat op de zijwanden apostelfiguren waren aangebracht in hoog reliëf en in verguld gedreven zilver. De godsdienstoorlogen en de Beeldenstorm waren de oorzaak van een voegtijdige dood van dit kunstwerk.

Bij het uitbreken van de troebelen in 1566 trachtten de kanunniken van de collegiaal hun kostbaarste schat in veiligheid te brengen, de relieken van Sint-Hermes. Eens de toestand rustiger werd, besloot het kapittel het lege schrijn naar veiliger oorden over te brengen. In 1569 kon de fiertelommegang opnieuw normaal uitgaan, wat erop wijst dat het schrijn terug in de stad was. In 1572 begonnen de godsdienstoorlogen en opnieuw moest het kapittel het schrijn in veiligheid brengen. Dat jaar kon enkel de “arm van Sint-Hermes” de ommegang meemaken. Alle kostbaarheden uit de kerk werden naar het slot van Pamele te Oudenaarde werden overgebracht maar de kanunniken hadden de relieken van Sint-Hermes uit het schrijn gehaald en elders in veiligheid gebracht. Het schrijn zelf viel in handen van de geuzen en verdween uit de geschiedenis … in september 1572. Zoals de andere kostbaarheden die in Pamele werden geroofd, verdeelden de plunderaars ook het zilver en de edelstenen van het Sint-Hermesschrijn onder elkaar.
De rust keerde terug nadat Alva een goede maand later de streek innam en de geuzen verdreef naar het noorden. Maar intussen zat Sint-Hermes zonder schrijn …

De relieken zelf, die geborgen zaten in een kistje met enige kunstwaarde, verbleven van 1572 tot 1576, in het klooster Sion te Oudenaarde, waar de kanunniken hun kostbare schat in veiligheid hadden gebracht. In 1576 wordt het schrijntje terug naar Ronse overgebracht en in een voorlopig schrijn geborgen om het in de fiertelommegang te kunnen meedragen. Dat gebeurde ook in 1577 en 1578, maar toen verslechterde de situatie in Ronse opnieuw, zodat het kistje met het gebeente van Sint-Hermes opnieuw verborgen moest worden. In 1578 wordt het daarom naar Bergen (Mons) overgebracht, samen met andere relikwieën van de collegiale kerk: die van Cornelius en Cyprianus en andere die ontsnapten aan de vernieling. Ze zouden daar blijven tot in 1588.

In 1583 werd een oud-lid en -deken van het Ronsische Sint-Hermeskapittel benoemd tot aartsbisschop van Mechelen. Het betrof Jan Hauchinus. Hij bezocht in 1583 Bergen en plaatste daar de relieken van Sint-Hermes en andere relieken van zijn vroegere kapittelkerk die te Bergen bewaard werden, in één nieuw houten schrijn. Dit nieuw houten schrijn was nog onversierd, maar is zonder twijfel het schrijn waarin tot op heden de relieken bewaard worden en waarrond wij hier vandaag verzameld zijn. Op 19 mei 1588 kwam dit nieuwe schrijn te Ronse aan en het werd plechtig afgehaald door het kapittel “tot aan den Abeel”, de plaats waar de steenweg naar Aat en Bergen begon en die overeenkomt met wat heden de J.B. Guissetplaats heet.

In 1593 werd dit nieuwe schrijn naar Oudenaarde overgebracht om het met rood fluweel te laten overtrekken. Enkele decennia later, onder de aartshertogen, kenden onze streken een relatieve rust en herstelde de Sint-Hermescollegiaal zich stilaan van de geleden schade. Milde schenkers gaven dit herstel een flinke duw in de rug. Op 30 januari 1637 schonk de gravin van Nassau een borduurwerk in gouddraad, dat zij gemaakt had om het Sint-Hermesschrijn te versieren en dat wij allemaal kennen. Honderdzestig jaar lang werd het rondgedragen in de fiertel. Bij de Franse bezetting van ons land werd het op 20 mei 1797 verborgen bij de gezusters Lermain te Ronse tot 25 mei 1802.

Naar aanleiding van de feesten in 1860 werd een tweede, neogotisch schrijn vervaardigd dat qua vorm nauw aanleunt bij het 16de eeuwse schrijn, maar dat in tegenstelling tot dit laatste de fiertel nooit meemaakte. In 1860 was de bisschop, Louis Joseph Delebecque, tot twee maal toe te Ronse om het 1000-jarig jubileum van Sint-Hermes mee te vieren. Bij die gelegenheid opende hij het schrijn van de patroonheilige. De relieken werden gedurende de 15 dagen van het jubileum tentoongesteld in een houten kistje met een glazen deksel. Dan werden zij door de bisschop opnieuw geborgen in het oude reliekschrijn. Enkele tijd later schreven voorzitter van de kerkfabriek Magherman, deken Mortier en de leden van de kerkfabriek J.B. Robette, Edward Cambier, Goethals, Renard, Bogaert en De Backer een brief aan de bisschop. Zij wezen er op dat een aantal van de priesters, pastoor in de naburige parochies, die aanwezig waren bij het openen van het reliekschrijn bepaalde stukjes van het venerabele gebeente hadden ontvreemd. De schrijvers van de brief drongen er nu bij de bisschop op aan dat hij aan diegenen die de euvele daad hadden verricht toch nooit een attest zou geven dat de authenticiteit van deze gestolen relikwie garandeerde. De leden van de kerkfabriek argumenteerden dat het hier niet enkel om diefstal ging, maar dat het al te zeer verspreiden van de relieken van Sint-Hermes naar andere kerken de toeloop van bedevaarders naar de Sint-Hermeskerk fel zou doen dalen … en de inkomsten in evenredigheid … Of de bisschop op het verzoek inging, weet ik niet, ik vond er geen spoor van terug. Maar wat ik wel vond tussen de relikwieën bewaard in het bisschopshuis te Gent, was een rode doosje, waarop de bisschop schreef, in het Latijn, dat het relikwieën bevat van Sint-Hermes, die hij in 1860 uit het schrijn van de heilige nam te Ronse … Zou de bisschop zelf tussen de daders gerekend moeten worden? In het doosje zaten een aantal stukjes skelet en een tand van de heilige die de bisschop naderhand in een reliekhoudertje plaatste. In 1997 naar aanleiding van een academische zitting in het stadhuis hier te Ronse heb ik deze relikwie teruggeven aan deken Flor Brondeel in de zekerheid dat als we Gent kunnen rekenen tot “les environs” van Ronse, deze van 1860 tot 1997ongetwijfeld een heilzame invloed laten gelden in Gent en zelfs het Genste bisschopshuis.

Het schrijn wordt sinds 1588 in weer en wind meegedragen in de fiertel … Reeds in de vijftiger jaren schreef Albert Cambier dat er grote slijtage was aan het textiel en borduurwerk dat het schrijn bedekte … in 1995 nam de Kerkfabriek het besluit om een restauratie te laten uitvoeren. Dat zij hiervoor een beroep hebben gedaan op het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium te Brussel is een duidelijk bewijs van hun verantwoordelijkheidszin.
Moge Sint-Hermes voor deze parochie, voor deze stad en voor de Kerk in ons land een voorspreker zijn bij de Heer bij wie wij hier te gast zijn en naar wie Sint-Hermes, samen met alle heiligen in de hemel verwijst.

  | Afdrukken |Zoeken |SiteMap | Mail ons





Laatste wijzigingen: 21/09/10 @ 15:31 CET | 6.7 msec
© Copyright 2003-2024 Parochie-ronse.be
Powered by SiteEdit © 2002-2024